Oneindig verlangen

‘over’ Georges Bataille

Waardige filosofie

Bestaat de beste (of zelfs enige) rechtvaardiging van het filosofisch denken niet uit haar poging om steeds weer tegen het plafond van het bekende te schuren.[1] Of zoals Bergson het formuleert “de voortdurende verruiming van onze geest” te zijn,

“de steeds opnieuw ondernomen poging om verder te gaan dan onze huidige ideeën en misschien ook dan onze eenvoudige logica” (Bergson 1989,93)

en hier en daar (nieuwe) openingen naar het onbekende te vinden.

De filosofie richt zich immers op het ongedachte in het denken (Heidegger 2001). [2]

Waar heeft de filosofie een eigen ‘object’? Waar is ze geen ‘tweederangs kennis’, commentaar op kennis die ergens anders wordt gewonnen? Is het niet daar waar ze door het dak van het bekende stoot? Gaat het niet om de ‘oorspronkelijke’ formulering van een (onmogelijke) object? Is dat niet de ‘eerste filosofie’ (Aristoteles)? Filosofie is

“pas echt zichzelf als ze het begrip overstijgt of tenminste wanneer ze zich ontdoet van stramme en pasklare begrippen om heel andere begrippen te scheppen dan die we gewoonlijk hanteren, ik bedoel soepele, beweeglijke, bijna vloeibare voorstellingen” (Bergson 1989,59).

Nietzsche onderkent het gevaar van de filosofie om de natuur door middel van starre begrippen een bepaald ideaalbeeld op te dringen – om de gewelddadigheid van het leven te ontkennen. Wanneer ze in zichzelf begint te geloven, wordt ze een tirannieke aangelegenheid. “Zij schept de wereld altijd naar haar beeld, zij kan niet anders; filosofie is deze tirannieke aandrift zelf, de geestelijkste wil tot macht, tot ‚schepping van de wereld‘, tot causa prima“ (Nietzsche 1999, 17). Wanneer het denken vertrekt vanuit wat Bataille de ‘innerlijke ervaring’ noemt (geen afstandelijk begrijpen maar een geleefde communicatie), en het een begrip als trouw (aan het onbekende) hanteert, dan is het echter een creatieve praktijk met minder tirannieke neigingen.

Door haar ‘onmogelijke’ object (dat dus niet afstandelijk voor te stellen en te kennen is) wordt filosofie gekenmerkt door de spanning tussen ‘brutale toe-eigening’ en creativiteit. Het is een spreken dat haar object zowel onderwerpt (aan verstandelijke, talige categorieën) als schept.

Ontstaan vanuit een worsteling of een ongenoegen met de wereld zoals ze is, en gedreven door het verlangen een andere wereld (ideaal, ideëel) te creëren, verschilt de filosofie niet van de schilderpraktijk zoals ‘bedreven’ door iemand als Van Gogh: een schepper omdat hij niet tevreden was met de schepping (van der Veen 2009) – een ‘gedrevene’ dus.

Wordt het dus niet tijd om consequenties uit de hedendaagse positie van de filosofie te trekken en ze om te vormen tot een praktijk van meedogenloos nadenken die een manier van leven vormt waarin men zichzelf (en zijn weten) overstijgt?


[1] In zijn Encyclopedie de filosofische wetenschappen zegt Hegel over het object van de filosofie: “Het voorstellen moet veeleer door de filosofie boven zichzelf uit geheven worden” (Hegel, 1991, p. 15)

[2] Filosofie gaat voorbij aan de alledaagse communicatie en de gewone zelfverbeelding, en staat hierin op een lijn met de kunst. Goede kunst is gevaarlijk, bedreigend. Het laat niet zien wat je allemaal wel bent, maar wat je allemaal niet bent. Het laat iets van het onbekende, het onherkenbare verschijnen, iets waarin je je niet herkent. In het meest extreme geval toont het dat waarvan je niet wilt weten dat je het bent, of waarvan je niet wist dat je het was. Zo keert het zich tegen het oprichten van monumenten van zelfverheerlijking, tegen het ophemelen van onszelf. Als er al een taak is voor de kunst, dan is die wellicht hier te vinden: in het doorbreken van ons beperkte zelfbeeld.