Oneindig verlangen

‘over’ Georges Bataille

2. Theorie als dramatische enscenering

In het voorliggende boek ga ik vanuit de aangeduide houding van de ‘oorspronkelijke ontmoeting’ in op het werk van Georges Bataille, de Franse denker die de grens van de mens opzocht in domeinen als erotiek, economie en kunst. Dat betekent dat het niet zozeer een commentaar is op zijn werk, maar een poging dit verder te voeren en opnieuw te articuleren. Dat is in mijn ogen de enige manier waarop een zinvolle terugblik op een oeuvre mogelijk is: opnemen, doorleven en de uitkomsten van dat proces articuleren zonder daarbij geleid te worden door de (academische) kwestie ‘of dat wel precies is wat de auteur ermee bedoeld heeft’. Een zekere verdraaiing van ‘het eigenlijke werk’ lijkt daarbij onontkoombaar, en is wellicht zelfs noodzakelijk (om er recht aan te doen – is dat ook niet wat Nietzsche van zijn volgelingen verlangde?).

Bataille’s denken draait rond ‘intimiteit.’ Een intimiteit die we zijn verloren door individu te zijn, ons van onszelf bewust te zijn, en daarmee afgescheiden te zijn van de ander, de natuur en de wereld om ons heen. Een verloren intimiteit die de ziel van de mens bepaalt en hem drijft tot het uiterste. Bataille ging in die zoektocht, in het denken (en daarom blijft hij ondanks alles een filosoof) tot het uiterste. Hij verwoordt een ‘theorie’ die gebaseerd is op een intieme communicatie met het (verloren) object die zo ver gaat dat het subject zijn greep op het object en op zichzelf (als object) verliest en ‘oplost, ‘uiteenvalt’.[1] Het subject van Bataille’s werk is dan ook, zoals hij het zelf noemt, een ‘subject op zijn kookpunt’, dat tot de grens van zijn mogelijkheden gaat – en daarvan verslag probeert te doen (zoals in zijn ‘a-theologische’ werken, waarin dit verslag soms stamelend is).

Wat is dan nog subject, wat is object? Waarover schrijf je dan nog, hoe doe je dat? Bataille richt zich op allerlei zaken die in de ordentelijke wereld eigenlijk geen plaats hebben: kadavers, nagels, stront. Het zien van de anus van een jonge vrouw vergelijkt hij met de zon die het oog verblindt. Het hoge wordt door Bataille met het lage verbonden. De geest wordt met de uitwerpselen van het lichaam geconfronteerd. Het koppelwerkwoord ‘zijn’ dat we gebruiken om de wereld te identificeren, wordt in verband gebracht met de copulerende beweging van lichamen. Het zijn is eerder toegankelijk door het lichaam en zijn vervoering dan door het denken. Waarheid is geen kwestie van contemplatieve aanschouwing door een zelfbewust subject maar leidt eerder tot de ondergang van dit subject. Aan de horizon van onze zoektocht naar kennis doemt niet het ‘absolute weten’ op (Hegel – waardoor Bataille niettemin gefascineerd was) maar het ‘niet-weten’.

Het duister van de nacht staat voor deze verblinding van het niet-weten. Dit maakt de raadselachtige uitspraak van Zarathoestra, die Bataille boven zijn centrale werk ‘De innerlijke ervaring’ plaatst, inzichtelijker:

“De nacht is ook een zon”

Deze ‘methode’ van het opvoeren van het subject tot aan zijn kookpunt is niet uitwendig aan het object dat het ‘bestudeert’ maar er innig mee verbonden[2] (en levert daarmee een geheel ander soort ‘kennis’ op dan de wetenschap die op een scheiding van subject en object is gebaseerd). Het uiteindelijke ‘object’ van zijn werk is de (verloren) intimiteit, de bijna ‘animale’ ervaring van verbondenheid met de wereld om ons heen (in het feest), met de ander (erotiek), met de onmiddellijkheid (extase) die we als zelfbewuste individuen zijn verloren. Het draait om intense ervaringen van ‘woordeloze communicatie’, zoals, een kunstenaar dat kan hebben met haar werk, of een minnaar met zijn geliefde, een kind met haar moeder, of een jager met zijn prooi. Het verlies, en zelfs het verbod op deze ‘innerlijke ervaring’ is precies de voorwaarde voor het geregelde alledaagse bewustzijn, maar blijft dat bewustzijn niettemin als een duister verlangen bespoken.

Daarover spreken, wat dit boek probeert te doen, is spreken over wat ons als individu overstijgt, is spreken over transcendentie. Dit filosofie noemen, betekent dat filosofisch denken zich weg buigt van een oefening in begrippen naar het putten uit de intieme bron van de innerlijke ervaring. Uiteindelijk slaat zelfs dit denken om in een innerlijke ervaring. Het wordt een denken van de grens, en een taal van de grens (zie Foucault 1986, p. 75). In een innerlijke ervaring verliest het denken zich en barst, om met Bataille te spreken, uit in lachen of huilen. In zulke komische of tragische uitingen krijgt de (postmetafysische) ervaring van het heilige vorm.

“Tragedie gaat over de vernietiging van de zichtbare vormen en van onze gehechtheid daaraan; komedie gaat over de bruisende zorgeloze onuitputtelijke vreugde over het onoverwinnelijke leven” (Campbell 1993, 33).

Wat voor vormen van theorie blijven er over voor een dergelijke filosofie van intieme (intense) ervaring? Wellicht moet het begrip ‘theorie’ weer in zijn antieke, Griekse betekenis worden begrepen. Voor de antieke filosofie had het geen zin een onderscheid te maken tussen zogenaamde wetenschappelijke filosofie en levensbeschouwelijke filosofie, want het vragen naar de diepste gronden en de laatste oorzaken was voor haar geen louter theoretische wetenschap maar noodzakelijkerwijs ook een levensleer.

Meer in het bijzonder had in het Oudgrieks het begrip ‘theorein’ de betekenis van ‘kijken naar’. Theorie is dan een vorm van schouwen, van ‘zien’. In zijn ideale vorm (de ‘aanschouwing van het licht’) is dit een belangeloze of neutrale wijze van (be)schouwen door de ziel die niet door het lichaam wordt beïnvloed. Maar in het Oudgrieks werd ‘theorein’ vooral gebruikt om het kijken naar een dramatische handeling aan te duiden. ‘Theoria’ voltrekt zich wanneer een publiek dusdanig opgaat in de dramatische handelingen op het podium dat het zich ermee identificeert, en de scheiding tussen beschouwer en handeling op het spel staat. Het is dus geen passieve blik maar een act van diepe receptiviteit.

‘Theoria’ vindt plaats wanneer toe-schouwen transformeert in visuele en emotionele participatie.

Nietzsches filosofische dichtwerk Aldus sprak Zarathoestra laat zien dat deze welhaast extatische beschouwing het toch niet zonder woorden kan stellen: het is immers een tekst, een dichterlijke uitdrukkingsvorm van de bijna mystieke communicatie of filosofische contemplatie. Filosofisch schrijven is zo een continu ‘om-schrijven’ (zie Derrida 1995). Het filosofische verlangen naar ‘inzicht’ komt niet los van de taal, om zo (telkens) ‘stukjes waarheid’ te omschrijven. De Nederlandse vertalers van Bataille’s centrale werk ‘De innerlijke ervaring’ (1943) geven hun inleiding dan ook de titel mee:

“Mais il faut parler” (‘maar toch moet men spreken’).

Het object waarover het subject op zijn kookpunt wil spreken, krijgt vorm in de dramatische voorstellingen die er (naderhand) van worden gemaakt. Zoals in de gedeelde ervaring van een begrafenis het ‘onmogelijke object’ van de dood een zekere vorm krijgt die kan worden gecommuniceerd. Slechts vanuit een dergelijke dramatisering (zoals een dienst dat is voor de dood) krijgt het onmogelijke een vorm. Het individu alleen kan er eigenlijk niet van spreken maar wordt erdoor verscheurd. Op zichzelf teruggeworpen kent het individu angst; in de overschrijding (overstijging) van zichzelf vindt het extase.

Daarmee is de in dit boek geschetste ‘nietzscheaanse’ filosofie ook noodzakelijkerwijs een talige dramatisering. Dat is geen tekortkoming maar iets dat voortkomt uit de aard van de zaken waarover ze spreekt. Dramatisering is noodzakelijk om een voorstelling van het ‘onmogelijke’ te kunnen maken en het te delen. Zelfs over zijn uiterste ervaringen wil de mens spreken, ervaringen die eigenlijk niet (in taal) zijn te vatten, maar waarvoor hij toch woorden nodig heeft om er iets van te communiceren.


[1] Dit denken van het (verloren) object ontleent Bataille in belangrijke mate aan het psychoanalytisch gedachtegoed van Freud. Zoals Lacan dit verwoordt: het verloren object (a) is de object-oorzaak van het verlangen (zie Nusselder 2013)

[2] Opvoeren: hoger brengen, tot een hogere graad brengen; in kracht, grootte, uitwerking doen toenemen; ten tonele brengen.