Heiligen?
We weten ´ergens´ heel goed dat het alledaagse niet alles is. Erger nog: dat wijzelf (als individu) eigenlijk helemaal niets zijn. Dit ongemakkelijke besef bevestigt Dostojewskis adagium dat het bewustzijn een ziekte is (‘de ziekte van de dood’). Dit besef is in zekere zin ook een overtreding: een overtreding van de alledaagse orde waarin we ‘ondergedompeld’ zijn en het liefst ook ‘ondergedompeld’ blijven. Wanneer de leegte – want dat is het zelfbewustzijn uiteindelijk: een verhouding met de leegte – te groot wordt, zoeken we naar verstrooiing. Wanneer de stilte te zwaar wordt, zoeken we naar rumoer. Beter herrie schoppen dan een angstige confrontatie.
Voor die transgressie, die overtreding (overstijging) van ons alledaagse zelf, hebben we kerken gebouwd. Daar kunnen we die confrontatie met de leegte (met het Andere) op een geritualiseerde manier beleven. Het is dan ook niet voor niets dat het een ruimte voor het heilige is – van de overtreding dus.
Maar moeten we de ‘uitzonderlijken’ (de ‘idioten’) die het teveel aan bewustzijn proberen uit te houden en het proberen te verdragen zonder het uit te besteden aan instituten die het voor hen vormgeven, en die dus met dat ‘onmogelijke’ besef proberen te leven, niet ook ‘heiligen’ noemen? ‘Ontwerpers’ van het heilige: ze proberen het zelf vorm te geven (of is dat Nietzscheaanse ideaal onmogelijk)? Bijvoorbeeld een schrijver als Dostojewski, die van zichzelf zegt
“in alles mateloos te zijn”
(waarschijnlijk vooral door zijn excessieve bewustzijn?). Of iemand als Tolstoj, die vanuit eenzelfde excessief bewustzijn zijn ‘eigen kleine Evangelie’ schreef?
Stileringen, ritualiseringen van het onmogelijke. Gedragen door een ‘verboden’ besef. Noodzakelijke rituelen.