Oneindig verlangen

‘over’ Georges Bataille

“Wovon man nicht sprechen kann, davon muss man SCHREIBEN” (Zizek 2004, 828).

 Gevaarlijke fictie

“Hoe rijk is toch de taal waar ze in dienst staat van de wens, vergeleken met wanneer ze de werkelijkheid beschrijft” (Kierkegaard 1987, I 34).

Is de literatuur, het fictieve verhaal, naast een soort irreële schijnwereld niet ook een domein waarin het reële kan bestaan? Het verhaal als iets dat

“grotendeels onzin is, maar dat toch een soort werkelijkheid vertegenwoordigt. Een werkelijkheid te gruwelijk om in klare taal te worden uitgedrukt – onzin die de werkelijkheid krachtiger oproept dan een beschrijving van de naakte feiten zou doen” (W.F. Hermans 1981, 204-5).

Heeft het reële niet juist de schone schijn nodig? Wat ik in het alledaagse leven niet durf uit te spreken, of zelfs niet kan zeggen omdat ik er geen passende woorden voor kan vinden, en dat precies daardoor de kern van mijn wezen uitmaakt, kan in de fictieve wereld van een taal die niet meteen gericht is op socialisatie en handelen wel ruimte krijgen. Het ‘diepere ik’ van de schrijver, dat zich slechts toont in zijn boeken, is daarmee heel iets anders dan zijn ‘maatschappelijke ik’ – iets dat volgens Marcel Proust de criticus Saint-Beuve, die fictie vanuit de maatschappelijke context wilde verklaren, nooit heeft begrepen:

“En omdat [Saint-Beuve] niet de afgrond heeft begrepen die gaapt tussen de schrijver en de man van de wereld, omdat hij niet heeft begrepen dat het ik van de schrijver zich alleen toont in zijn boeken en dat de schrijver aan mensen van de wereld (zelfs aan andere schrijvers, die in de wereld evenzeer mensen van de wereld zijn en pas in afzondering weer schrijver worden) hooguit een man van de wereld zoals zijzelf toont, lanceert hij die fameuze methode” (Proust 2009,   ).

Daarom is literatuur ook gevaarlijk: het zijn van de eigen persoon staat op het spel. Gevaarlijk voor de schrijver, die een mooie vorm geeft aan onacceptabele, onbewuste, ‘onwerkelijke’, in ieder geval bepalende ideeën. Hij denkt zich veilig te kunnen uiten omdat zijn woorden in de eenzaamheid van het schrijfproces niet meteen gericht zijn aan een ander, eerder aan hem zelf. Maar eenmaal in de openbaarheid gebracht, moet hij met de waarheid van zijn woorden zien te leven, zoals elk persoon die te direct zijn (verborgen) waarheid uitspreekt.

” ‘Je had nooit geboren moeten worden’, besefte onmiddellijk dat hij te ver was gegaan, bad om vergeving. Zoiets zeggen tegen je eigen kind. Hans liet zijn hoofd hangen. De tranen op zijn wangen glinsterden als rondgestrooide glitter” (Siebelink 2005, H.76).