Oneindig verlangen

‘over’ Georges Bataille

3. De auteur als stem van verlangen

“men schrijft met zijn verlangen, en ik houd niet op te verlangen” (Barthes 1991)

Ideeën kunnen het niet stellen zonder taal (zie Foucault 1986, p. 75). Van de metafysica zouden we daarom moeten inzien dat ze altijd al een dramatisering, enscenering was. De filosofische denker is dan altijd al een auteur. Bataille’s werk laat (als een van de eersten) de gevolgen hiervan zien voor het postmetafysisch denken: systematische en lineaire uiteenzettingen worden afgewisseld met verhalende en fragmentarische, non-lineaire vormen als dagboeknotities en aforismen. Vanuit verschillende perspectieven, in verschillende voorstellingen wordt zo geprobeerd het ‘onmogelijke’ ter sprake te brengen. Dat verklaart het fragmentarische alsook veelvormige karakter van Bataille’s werk – alsook van het voorliggende boek.

Bataille schrijft een filosofie van zaken die ons intens raken, die intiem zijn. Voor de filosofische auteur betekent deze vorm van theorie dat hijzelf op het spel staat. Filosofie wordt zo onontkomelijk een ‘zelfconfessie van de auteur’ (zie Nietzsche 1999, § 6).

De ‘scene van het schrijven’ is die van de autobiografie, van het verlangen, van het subject. [1]

Door de jaren heen is het ook mij steeds duidelijker geworden dat filosofie een afspiegeling is van de persoon die haar schrijft. De filosoof – zolang hij echt iets ter sprake wil brengen en niet alleen commentaar geeft op anderen – is meer dan een wetenschapper vooral een auteur. Waarheid in het filosofisch schrijven is geen zaak van objectieve afstandelijkheid maar van subjectieve betrokkenheid (zie het werk van Kierkegaard; ook Burke 2008, p. 106-7). Filosofie is nooit van het leven van de filosoof te scheiden. Ze wordt gedragen door een ervaring, en wordt waardeloos of irrelevant wanneer ze niet langer wordt gedragen door een dergelijke existentiële inzet.

Hier is dan ook een ander perspectief op Socrates mogelijk dan het gangbare, waarin hij het oerbeeld is van de metafysische mens die zich door logos (rede) en een wereld van ideeën laat leiden. Dan is hij, vanuit postmetafysisch perspectief, iemand die met zijn filosofie als het ware

‘een schat’ bij zich droeg

, iets dat zijn bestaan schraagde, zijn leven animeerde, en dat hij wilde verwoorden.[2] Zonder deze ‘persoonlijke overtuiging’ zouden zijn ideeën voor anderen betekenisloos zijn: wat zouden de socratische ideeën ons nog moeten zeggen wanneer Socrates zelf er geen gif op had willen innemen? Zonder zijn eigen, verdraaiende of subjectieve perspectief zouden ‘de dingen zelf’ waarover hij wilde spreken ook wel eens uit zicht kunnen raken: we hebben geen zicht op het universele dan vanuit een particulier perspectief (zie Žižek 2004a).  Juist het ‘particuliere’ van Socrates (iemand die bereid was de uiterste consequenties van zijn overtuigingen te aanvaarden) maakt dat hij nu nog een ‘universele’ zeggingskracht heeft.

Waarheid is vooral iets dat waar moet worden gemaakt.

Zo staat er voor de filosofische auteur dus heel wat op het spel, namelijk: hijzelf. Hij wil zichzelf ontdekken, en heeft daarvoor de taal en de tekst nodig. Het is de eigen dynamiek van de taal die hem naar plaatsen brengt waar hij, als auteur, nooit is geweest of het bestaan ervan had kunnen bevroeden. De taal legt verbindingen die hij van tevoren niet had kunnen bedenken.

“De schrijver bedenkt koppelingen vanuit koppelingen die hem hebben bedacht” (Deleuze & Parnet, 1991, p. 85).

Voor de filosofische auteur betekent dit dat zijn teksten niet een verslag zijn van zijn ene zelf dat als een ware gedaante aan de tekst ten grondslag zou liggen (de socratische, platonische overtuiging). De auteur is niet de uiteindelijke referent om de ware betekenis van een tekst te kunnen achterhalen (zie Burke 2008). Hij is veeleer het resultaat of effect van de betekenis(sen) van zijn teksten. De auteur construeert zichzelf in zijn teksten.

De auteur moet zich aan de dynamiek van zijn teksten durven of willen overleveren om de nieuwe verbindingen aan het licht te brengen (en in een dergelijke overgave aan de taal schuilt voor de auteur, maar waarschijnlijk ook voor de lezer, het ‘plezier van de tekst’). De ‘eigenheid’ van een tekst ligt in de eigen manier waarop de auteur de (vreemde) elementen en (brok)stukken waaruit hij bestaat samenbrengt. Eigenheid is het op een oorspronkelijke manier samenbrengen van bestaande elementen, in een actuele context. Op deze manier krijgt een tekst een ‘eigen’ stem.

Het lezen van een boek wordt dan vooral het luisteren naar de stem die erin spreekt.[3]

De hedendaagse denker is iemand die speelt met de vele lagen (versies) van zichzelf, en die daarvoor ook verschillende stijlen nodig heeft. Zij krijgt het benauwd wanneer ze gedwongen wordt in een bepaalde stijl en volgens een strikt protocol te produceren (de bureaucratische filosofie). Filosofie is zo niet louter een kwestie van representatie maar is vooral ook een creatieve gebeurtenis: een soevereine praktijk die zijn eigen object creëert (want die is niet gegeven). [4]  En waar wordt dit beter geïllustreerd dan in het werk van Nietzsche dat zich ontwikkelde van een theorie die de werkelijkheid verdubbelt naar een performance die zelf de werkelijkheid vormgeeft. Aan de grens van het weten overstijgt de tekst, in een scheppend gebeuren, het zijn.


[1] Zie Barthes 1991; Derrida (in Burke   p. 163); ook Jacques Derrida in een interview met Irme Salusinsky. In Irme Salusinsky (red.)Criticism in Society (London: Methuen 1987), p. 7-24, p. 22-3.

[2] Lacan beschrijft deze verborgen schat als het ‘agalma’ dat het wezen van een persoon transformeert (iemand meer maakt dan hij eigenlijk is) en begeerlijk maakt. Voor een beschrijving hiervan zie Nusselder (2013).

[3] De grote filosofen die ‘tijdloze’ werken voortbrachten (en ik noem er maar enkele die zo hun grote betekenis behouden, zoals Augustinus, Montaigne, Kierkegaard) waren vooral ook grote auteurs. Filosofie is zo vooral het articuleren en horen van een (weldoordachte, eigen) stem. Ook de schrijvers van de Evangeliën moeten dan vooral beschouwd worden als zeer bedreven auteurs die op kundige wijze een uitzonderlijk individu de hemel inschreven. Als literaire verwerking van het goddelijke behoudt ook de Bijbel tot op de dag van vandaag zijn betekenis, zelfs voor een ongelovige: niet zozeer door zijn (metafysische) inhoud maar vooral door de (literaire) vorm die hij aan het menselijke metafysische verlangen geeft. Zo beschouwd, zijn de platonistische en christelijke teksten niet ‘verheven’ omdat ze een zelfstandige, bovenzinnelijke wereld (de Ideeën, het Koninkrijk Gods) tot uitdrukking brengen, maar doordat ze op soevereine wijze hun eigen inhoud creëren.

[4] Zie het latere werk van Deleuze. Hierbij moet worden benadrukt dat de (scheppende) subjectiviteit pas in de filosofie verschijnt wanneer het weten een limiet bereikt. Ze heeft dus niets te maken heeft met de zelfingenomenheid van een (artistiekerig) subjectivisme dat weigert na te denken uit angst de ‘unieke individualiteit’ (haar grond) te verliezen.